Deborah en Barak verslaan Sisera
4 Na de dood van Ehud deden de kinderen Israëls opnieuw kwaad in de ogen van de HEERE.
2 En Jehovah verkocht hen in de hand van Jabin, den koning van Kanaän, die te Hazor regeerde; en de aanvoerder zijner heirscharen heette Sisera, die te Harosheth-goim woonde.
3 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE, omdat Hij negenhonderd ijzeren wagens had, en de kinderen Israëls twintig jaren met wreedheid verdrukt had.
4 En er was een vrouw, Debora, een profetes, de vrouw van Lapidoth, die Israël regeerde in die tijd;
5 en zij placht te zitten onder de palmboom van Debora, tussen Rama en Bethel, op het gebergte Efraïm; en de kinderen Israels kwamen tot haar om recht te spreken.
6 En zij zond en riep Barak, den zoon van Abinoam, van Kedes, van Nafthali, en zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, u niet geboden, zeggende: Ga heen, verzamel uw volk op de berg Tabor, en neem met u tienduizend man uit de stam van Nafthali en uit de stam van Zebulon;
7 en Ik zal tot u trekken aan de beek Kishon Sisera, de aanvoerder van het heir van Jabin, met zijn wagens en zijn leger, en Ik zal hem in uw hand overleveren?
8 Barak antwoordde hem: Indien gij met mij wilt gaan, ik zal gaan; maar indien gij niet met mij wilt gaan, ik zal niet gaan.
9 En zij zeide: Ik zal met u gaan, maar de heerlijkheid der reis, die gij aflegt, zal de uwe niet zijn; want de HEERE zal Sisera verkopen in de hand van een vrouw. En Debora stond op, en ging met Barak naar Kedesh.
10 En Barak verzamelde Zebulon en Naftali te Kedes, en trok op met tienduizend man op zijn bevel; en Debora trok met hem op.
11 En Heber, de Keniet, van de zonen van Hobab, den schoonvader van Mozes, had zich van de Kenieten afgescheiden, en sloeg zijn tenten op in het dal Zaanaim, dat bij Kedes is.
12 Toen kwam het bericht aan Sisera dat Barak, de zoon van Abinoam, naar de berg Tabor was gegaan.
13 En Sisera verzamelde al zijn strijdwagens, negenhonderd strijdwagens van ijzer, met al het volk, dat bij hem was, van Harosheth-goim tot aan de beek Kishon.
14 En Debora zeide tot Barak: Sta op, want dit is de dag, dat de HEERE Sisera in uw hand heeft overgeleverd; is de HEERE niet voor uw aangezicht uitgegaan? En Barak daalde af van de berg Tabor, en tienduizend man achter hem.
15 En Jehovah sloeg Sisera, en al zijn wagens, en al zijn heir, met de scherpte des zwaards voor Barak; en Sisera daalde af van den wagen, en vluchtte te voet.
16 Maar Barak achtervolgde de wagens en het leger tot aan Harosheth-goim, en het gehele leger van Sisera viel door de scherpte van het zwaard, totdat er geen man meer over was.
17 En Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van Heber, den Keniet; want er was vrede tussen Jabin, den koning van Hazor, en het huis van Heber, den Keniet.
18 En Jaël ging uit, Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Kom, mijn heer, kom tot mij, wees niet bevreesd. En hij kwam bij haar in de tent, en zij bedekte hem met een deken.
19 En hij zeide tot haar: Geef mij, ik bid u, een weinig water te drinken, want ik heb dorst. En zij opende een fles melk en gaf hem te drinken, en bedekte hem weer.
20 En hij zeide tot haar: Ga in de deur der tent staan; en indien iemand komt en u vraagt, zeggende: Is hier een man? zult gij antwoorden: Neen.
21 Maar Jaël Hebers vrouw nam een staak uit de tent, en legde een hamer in zijn hand, en ging rustig naar hem toe, en stak de staak door zijn slapen, en dreef die in de grond, want hij was zwaar van slaap en vermoeid; en alzo stierf hij.
22 En toen Barak Sisera volgde, ging Jaël hem tegemoet en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man tonen, dien gij zoekt. En hij ging naar binnen waar zij was, en zie, Sisera lag dood met de staak door zijn slaap.
23 Aldus sloeg God op die dag Jabin, de koning van Kanaän, neer voor het aangezicht der kinderen Israëls.
24 En de hand der kinderen Israels werd steeds heviger tegen Jabin, den koning van Kanaän, totdat zij hem verdelgden.