Evolutie en de mythe van de egoïstische mens

Waarom doen mensen goede dingen?

Antwoord: “Omdat ze er beter van worden, domoor!”

Het lijkt nauwelijks overdreven om te zeggen dat het in de westerse cultuur een waarheid als een koe is dat de mens een egoïstisch dier is, gedreven door de wens om plezier of rijkdom of voortplantingsvoordeel te maximaliseren. Veel mensen accepteren gewoon dat dit is hoe mensen zijn en dat ze niet anders kunnen zijn.

De belangrijkste recente bron voor dergelijke opvattingen is de synthese van de evolutietheorie en de sociale theorie die bekend staat als de sociobiologie. Volgens deze theoretici, Richard Dawkins springt in het oog, bewijst de evolutietheorie dat we allemaal, bijvoorbeeld, een bundel “egoïstische genen” zijn. Ons uiteindelijke motief is altijd eigenbelang, hoe anders de dingen aan de oppervlakte ook lijken.

In dit essay wil ik u ervan overtuigen dat de conclusie die absoluut onjuist zou zijn om uit de evolutietheorie te trekken, is dat het menselijk handelen “echt egoïstisch” is, en dat de sociobiologie ons een vals beeld van het menselijk gedrag heeft verkocht.

Al sinds Darwin is er een sterke neiging om de evolutietheorie te interpreteren in termen van een meedogenloze egoïstische strijd om te overleven. Richard Dawkins concludeert dat we “egoïstisch geboren worden”. Veel economen beweren – veronderstellen! – dat we de menselijke besluitvorming pas zullen begrijpen als we beseffen dat samenlevingen verzamelingen zijn van individuen die hun eigenbelang nastreven. En een ander voorbeeld is de bioloog Michael Ghiselin, die een breed gedeeld gevoel verwoordt door te schrijven: “Kras een altruïst, en zie een hypocriet bloeden.”

Dit zijn slimme mensen. Hun argumenten verdienen een zorgvuldige inspectie. Laten we daartoe onderzoeken wat het betekent om natuurlijke selectie te karakteriseren in termen van “egoïstische genen”.

Natuurlijke selectie treedt op wanneer een variant van een gen (een “allel”) de neiging heeft om een verandering van een lichamelijke of gedragsmatige eigenschap (een “fenotypische” verandering) te veroorzaken in het organisme dat het gen heeft, op een manier die de neiging heeft om die variant van het gen ertoe te brengen zijn relatieve frequentie in de volgende generatie te verhogen. Dit gebeurt meestal wanneer de fenotypische modificatie het organisme een groter voortplantingssucces bezorgt:

“Als, in de algemene context, allel A ervoor zorgt dat zijn drager een eigenschap T heeft waardoor het organisme meer nakomelingen krijgt dan andere organismen in de populatie die rivaliserend allel A* dragen en alternatieve eigenschap T* vertonen, dan zal A worden geërfd en door meer organismen in opeenvolgende generaties worden gedragen; en dat betekent dat T evenzo door meer organismen zal worden vertoond.” – William FitzPatrick, Morality and Evolutionary Biology (Stanford Encoclypedia of Philosophy)

Dit is duidelijk genoeg. Genen zijn “egoïstisch” omdat ze “gericht” zijn op het vergroten van “hun” vertegenwoordiging in de genenpool, via het verbeteren van het voortplantingssucces van hun dragers.

Omdat we in deze zin “dragers” zijn, zijn mensen, zo suggereert Dawkins, “genenmachines”. Een lichaam wordt gemaakt door genen die in het verleden succesvol zijn geweest in het overleven; ze zijn goed in overleven omdat ze goed zijn in het bouwen van machines waarin ze overleven. Een lichaam is dus een overlevingsmachine voor de voortplanting van de genen die het gebouwd hebben en die het bevat.

Takeaway: het lot van genen is op cruciale wijze verbonden met het lot van het lichaam waarin ze zich bevinden.

Hoe we van daar tot de conclusie komen dat de uiteindelijke motieven van de mens egoïstisch zijn, is minder rechttoe rechtaan. Wat uiteindelijk de vertegenwoordiging van een allel (let wel: een allel is een variant van een gen) in de genenpoel vergroot, is dat het een of ander effect heeft op de drager ervan – wij, de genenmachine – waardoor kopieën van dat allel in meer organismen in opeenvolgende generaties terechtkomen. Dat gebeurt normaal wanneer dit effect ervoor zorgt dat het organisme een groter voortplantingssucces heeft: meer voortplantingssucces hebben betekent gewoon meer kopieën van het gen produceren.

Hoewel, van cruciaal belang, de overlevingskansen van het gen ook toenemen als het ervoor zorgt dat de verwanten van de overlevingsmachine een groter voortplantingssucces hebben. Zij dragen kopieën van datzelfde gen, wat betekent dat een groter voortplantingssucces voor verwanten ook zijn kopieën vermeerdert.

En dus blijkt dat bepaalde vormen van behulpzaam gedrag het voortplantingssucces verbeteren, en daar zou dus bij de mens op geselecteerd kunnen zijn.

Dat is waar.

Daarom is de ultieme reden waarom mensen goede dingen doen, dat deze gedragingen hun eigen voortplantingssucces bevorderen, zo luidt het argument.

Dit is niet waar.

‘Egoïstische’ genen → Egoïstische mensen?

Tot zover hebben we gezien dat, op basis van de evolutietheorie, de sociobiologie betwijfelt of alle menselijke handelingen altruïstisch zijn. Alle daden worden gedaan vanuit het ultieme motief van zelfbejag. De bewering is dat aangezien onze genen ‘meedogenloos egoïstisch’ zijn – wat dat ook moge betekenen – de mens dat zelf ook moet zijn.

Voorstel dat John voor zijn zieke vrouw zorgt. Als hem gevraagd wordt waarom hij dat doet, antwoordt hij oprecht dat hij haar lijden wil verlichten omwille van haar, omdat hij van haar houdt. Een evolutionair psycholoog zou ons dan kunnen vertellen dat het in zijn voortplantingsvoordeel is om voor zijn echtgenote te zorgen, want als zij overleeft, heeft hij hulp bij het grootbrengen van zijn nageslacht, en hij voegt eraan toe dat de liefde die hij voor haar voelt het resultaat is van een proximaal mechanisme waardoor natuurlijke selectie ervoor zorgt dat een persoon zijn partner helpt als zij dat nodig heeft.

Dus is een evolutionaire verklaring gegeven voor een cognitief/emotioneel/gedragsmatig fenomeen: John’s liefde voor zijn vrouw. Maar deze verklaring onthult niets over de inhoud van zijn motivaties, en toont niet aan dat hij “echt” geeft om zijn reproductieve fitheid en slechts afgeleid geeft om het welzijn van zijn vrouw.

De gevolgtrekking verwart het uitleggen waar interesses vandaan komen, met het bepalen waar interesses over gaan.

Bij voorbeeld, als mijn nervositeit over een op handen zijnde afspraak gedeeltelijk wordt veroorzaakt door het feit dat ik zojuist vier koppen sterke koffie heb gedronken (als ik de koffie niet had gedronken, zou ik nu niet nerveus zijn), zou het gek zijn te concluderen dat ik werkelijk nerveus ben van de koffie! Toch vallen mensen die denken dat evolutionaire verklaringen de “ware” inhoud van al onze motivaties, redenen en belangen onthullen, precies in de fout door deze foute redenering.

Meer formeel lijken verklaringen van eigenbelang voor individuele handelingen, legt filosoof Richard Joyce uit, te berusten op een dubieus principe van belangenoverdracht:

Als X belangen heeft a, b, c, enz, en het hebben van die belangen door X wordt verklaard door het feit dat Y belangen p, q, r, enz. heeft, dan zijn de belangen van X “ondergeschikt” aan die van Y, en zijn in feite de “echte” of “uiteindelijke” belangen van X p, q, r, enz. – Richard Joyce, The Evolution of Morality

Er is geen reden om in dit principe te geloven. Het verwart nog steeds het verklaren van de oorsprong van belangen met het verschaffen van de inhoud van die belangen.

De bron van deze verwarring is wellicht een ambiguïteit in het begrip “een reden”. Johnn’s reden waarom hij voor zijn vrouw zorgt is haar lijden. Dit is wat hem motiveert en wat een rol speelt in zijn overwegingen. Een reden waarom haar lijden hem motiveert kan zijn dat het zorgen voor je partner je fitheid bevordert, en dat daar dus op geselecteerd is bij mensen, en John is een mens. Wanneer we het gedrag van een persoon verklaren door een beroep te doen op het feit dat zijn genen replicatiebevorderende eigenschappen hebben, dan geven we redenen waarom hij deze mentale toestanden heeft en zich op deze manier gedraagt. Maar te concluderen dat dit dus zijn redenen zijn – de overwegingen op grond waarvan hij handelt – is een cynische vergissing. “Op precies dezelfde manier kunnen we ons afvragen waarom een lawine is ontstaan, maar daarbij vragen we ons nauwelijks af welke kwaadaardige motieven de smeltende sneeuw herbergde,” wijst Joyce.

Kortom: de evolutietheorie geeft ons geen reden om te geloven dat de redenen van een mens uiteindelijk allemaal te maken hebben met genetische replicatie.

Ronde 2

En nu we toch bezig zijn, laat me nog een misstap rechtzetten.

Veel hedonistische utilitaristen maken vaak een valse gevolgtrekking die strikt analoog is aan die van evolutionaire psychologen. Het verschil is dat zij denken dat het enige waar mensen om geven hun eigen geluk is, in plaats van hun eigen voortplantingssucces, maar de vorm van het argument is hetzelfde (en de fout ook).

Laten we bijvoorbeeld eens kijken naar de aarts-utilitaire John Stuart Mill, die in 1861 schreef. Hoewel hij het ermee eens is dat het lijkt alsof mensen naar andere dingen verlangen dan alleen maar meer plezier en minder pijn, zoals “deugdzaamheid” in Mill’s voorbeeld, houdt hij vol dat alle wezenlijke wensen anders dan het verlangen naar plezier en de afkeer van pijn, verlangens zijn naar een bepaald object onder het idee dat het aangenaam is of afkeringen van een bepaald object onder het idee dat het pijnlijk is:

“Er wordt in werkelijkheid niets anders verlangd dan geluk. Wat anders dan als middel wordt begeerd om een doel te bereiken dat boven zichzelf uitstijgt, en uiteindelijk geluk, wordt begeerd als een deel van het geluk zelf, en wordt pas begeerd als het zelf geluk is geworden. Degene die de deugd begeert omwille van zichzelf, begeert haar ofwel omdat het bewustzijn ervan een genoegen is, ofwel omdat het bewustzijn zonder haar te zijn een pijn is, ofwel om beide redenen verenigd …. Als het ene hem geen genoegen verschafte, en het andere geen pijn, zou hij de deugd niet liefhebben of begeren.” – John Stuart Mill, Utilitarianism

Mill is het ermee eens dat deugd door veel mensen wordt nagestreefd, maar betoogt dat voor zover zij naar deugd streven, zij ernaar verlangen als een ingrediënt van hun eigen geluk. Het punt van zijn vreemde taalgebruik is het hedonisme te verdedigen door te proberen aan te tonen dat mensen alleen andere dingen willen dan geluk, voor zover zij die dingen verlangen als onderdeel van hun geluk.

Voorstel dat ik naar de pub wil gaan omdat ik verwacht daar vrienden te ontmoeten, iets te drinken en een praatje te maken. Wat ik inhoudelijk verlang – op grond van het idee dat het iets aangenaams is om te doen – is een praatje met vrienden onder het genot van een drankje. Dit is geen middel tot iets anders dat ik wil, zoals plezier. Het is het object van mijn verlangen. Als je me ervan weerhoudt mijn vrienden in de kroeg te ontmoeten, en me iets anders geeft dat net zo aangenaam is, heb je mijn wezenlijke verlangen niet bevredigd, zoals je zou hebben gedaan als het enige wezenlijke verlangen in het spel een verlangen naar plezier was. Ik zou echt kunnen protesteren: “Ja, maar dat is niet wat ik wilde doen.”

Hier is een ander voorbeeld, nauwer verwant aan het egoïsme-debat.

Stel dat ik lid word van een groep autobezitters die mensen overzet die niet zelf met hun auto naar het plaatselijke ziekenhuis kunnen komen. Ik doe mee omdat ik anderen wil helpen. Als iemand mij zou vragen waarom ik lid ben geworden, zou ik echt kunnen zeggen “omdat ik het leuk vind mezelf nuttig te maken”. Ik zou evengoed kunnen antwoorden door uit te leggen waarom het nuttig is om een georganiseerde groep te hebben die met hun auto’s veerdiensten naar het ziekenhuis verzorgt. Ik draag bij aan de autodienst omdat het nuttig is. Ik denk dat dat een reden is om te helpen, en ik heb gelijk. Het is ook waar, zeg ik, dat ik bijdraag omdat ik er plezier in heb behulpzaam te zijn.

Dus hoewel plezier wel een rol speelt in de verklaring van waarom ik doe wat ik doe, is het onjuist dat ik handel om het plezier te krijgen. De juiste verklaring van mijn motieven is niet dat ik een verlangen heb naar mijn eigen vreugde dat samengaat met de overtuiging dat het helpen van anderen plezierig zal blijken te zijn. Het is de dienst aan anderen die de inhoud van het verlangen bepaalt, niet mijn eigen plezier.

Zoals in het evolutionaire geval, rechtvaardigt een gedeeltelijke oorzaak geen herbeschrijving.

Of een daad egoïstisch of altruïstisch is, hangt af van de weloverwogen motiverende redenen waarom zij werd verricht – de overwegingen in het licht waarvan zij werd uitgevoerd – niet van de vraag of degene die de handeling verricht, toevallig uiteindelijk voordeel heeft van de uitvoering ervan.

Niemand leeft eigenlijk zo

Ook al is egoïsme over menselijk gedrag een interpretatie waar veel mensen (ten onrechte) in schijnen te geloven, niemand leeft eigenlijk zo. Dat zou ons tot nadenken moeten stemmen.

Het duidelijkste voorbeeld van deze denkfout is misschien wel de overtuiging dat de genetische theorie ‘aantoont’ dat we allemaal een meedogenloos, brandend verlangen hebben om onze genen te bestendigen. Veel mensen hebben die wens duidelijk niet – oprechte celibatairen bijvoorbeeld, of paren met twee inkomens zonder kinderen die dat zo willen houden.

In feite is de bezorgdheid over onze genen ongelooflijk oppervlakkig: weinigen van ons in de eerste wereld kunnen worden overgehaald om elementen van onze levensstijl op te geven (om de CO2-uitstoot te verminderen) met de gedachte dat de kleinkinderen van onze kleinkinderen het moeilijker zullen hebben als we het niet doen.

De feitelijke etnografische gegevens falsificeren op flagrante wijze de maatschappelijke voorspellingen die door egoïstische-gentheorieën worden gedaan:

“Er is geen enkel systeem van huwelijk, verblijf na het huwelijk, gezinsorganisatie, interpersoonlijke verwantschap of gemeenschappelijke afstamming in menselijke samenlevingen dat niet een andere calculus van relaties en sociaal handelen opzet dan wordt aangegeven door de principes van verwantselectie.” – Marshall Sahlins, The Use and Abuse of Biology

In conclusie: voor zover de sociobiologie afhankelijk is van de voorspelling dat de eigenschappen in het menselijk fenotype (de kenmerken die mensen feitelijk hebben) een uitdrukking zijn, zij het onbewust, van een diepe structuur van bezorgdheid over de reproductie van ons eigen genetisch materiaal, is zij zeer weinig veelbelovend.

Be careful what you wish for

Dawkins volgt een lange traditie in het suggereren dat de biologie eenvoudige boodschappen bevat voor het begrijpen van de sociologie en psychologie van de mens. Zoals we in het begin zagen, zijn dergelijke beweringen tegenwoordig alomtegenwoordig. Hoewel dergelijke metaforen dus kritisch moeten worden bekeken, doet het geen wenkbrauwen fronsen als je de zuivere feiten over waarschijnlijkheid en aantallen uitdrukt in termen van ‘concurrerende’ genen in een universele ‘strijd’, elk ‘gericht’ op het ‘maximaliseren’ van reproductieve ‘successen en mislukkingen’.

Waarom zouden deze onsympathiek moeten zijn voor dergelijke taal? Ten eerste, zoals Dawkins weet, zijn genen niet letterlijk egoïstisch. Ze hebben geen hersens. Ze kunnen geen keuzes voor zichzelf voorstellen, de ene toekomst boven de andere kiezen. Een gen kan niet gaan zitten en nadenken en plannen en toekomstige uitkomsten evalueren en kiezen in termen van welke goed zijn voor zijn aantallen. Het is niet meer egoïstisch dan een braamstruik egoïstisch is als hij een tuin overneemt of een roos beleefd is als hij zijn plaats afstaat (denk ook aan de lawine van Joyce). Het is duidelijk dat dit alles geen doel dient.

Meer nog,

“het zou uiterst naïef zijn om dit universele antropomorfisme als onschadelijk te beschouwen. De metaforen bepalen onze interpretatie van de natuur in termen van klassieke economische concurrentie; de interpretatie van de natuur bepaalt vervolgens weer onze interpretatie van onszelf.” – Simon Blackburn, Ruling Passions

Naast de empirische redenen zijn er ook prudentiële overwegingen die zich uitspreken tegen reclame voor een dergelijke ideologie. Deze zijn relevant omdat we tot op zekere hoogte de inhoud van onze overtuigingen moeten beoordelen op maar op hoe goed ze ons leven laten verlopen. Het wordt dan duidelijk dat geloven dat alle op anderen gerichte zorg hypocriet is, of dat alle menselijke transacties die van economische uitwisseling zijn, of dat iedereen eigenlijk egoïstisch is, mij en jou veel ten kwade zal veranderen.

In de gedenkwaardige woorden van psycholoog Barry Schwartz:

Genen zijn onverschillig voor onze theorieën over hen. Maar dit geldt niet voor mensen. Theorieën over de menselijke aard kunnen daadwerkelijk veranderingen teweegbrengen in hoe mensen zich gedragen. Dit betekent dat een theorie die onjuist is, waar kan worden doordat mensen geloven dat ze waar is. Het resultaat is dat, in plaats van dat goede gegevens slechte gegevens en theorieën verdrijven, slechte gegevens de sociale praktijken veranderen totdat de gegevens goede gegevens worden, en de theorieën worden gevalideerd. – Barry Schwartz, Why We Work

Zo heeft ons inzicht in wat mensen motiveert om te werken, volgens Schwartz, de aard van de werkplek op ongelukkige wijze bepaald – met name als het gaat om de ideologie van stimulansen en de wortel-en-stok-benadering van beloning en straf.

Zoals Carl Jung zei: ideeën hebben mensen, niet andersom. Dit is niet louter speculatie. In feite betoogt ideeënhistoricus David Wootton in Power, Pleasure, and Profit dat het beeld van eigenbelang in de menselijke natuur een recente uitvinding is, niet een natuurlijke manier van kijken naar de dingen.

Ga en figureer.

Alles wat je moet weten

Laten we afronden.

Hoewel het waar is dat het menselijk moreel denken wordt beheerst door specifieke mechanismen die zijn geëvolueerd door het proces van Darwinistische selectie, ondersteunt dat niet de cynische theorie dat al het menselijk handelen “werkelijk egoïstisch” is.

Dawkiniaanse egoïstische-gen-filosofieën halen verschillende verklarende niveaus abusievelijk door elkaar. In het bijzonder begaan zij de fout de oorzaak van een mentale toestand te verwarren met de inhoud ervan. Een evolutionaire verklaring voor een fenomeen, zoals iemands liefde voor zijn/haar partner, onthult niets over de inhoud van de beweegredenen van deze persoon, en toont niet aan dat hij/zij “echt” geeft om zijn reproductieve fitheid en slechts afgeleid geeft om het welzijn van zijn/haar partner. (Ik bedoel, echt??)

Omdat dit argument ongeldig is, toont de evolutietheorie niet aan dat iedereen fundamenteel een egoïst is. Er is ook geen andere reden om deze zienswijze aan te nemen. Zoals veel ouders weten, en zoals psychologen en antropologen herhaaldelijk vaststellen, zet niets waargenomen ons aan om zo te denken.

Komen we tenslotte terug bij de vraag waarmee we begonnen: Waarom doen mensen goed? Is het omdat sommige mensen misschien wel deugdzaam zijn?

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.